Startpagina??? > ???Eigen schrijfsels??? > ???

Cor - Herinneringen

Hoofdstuk 1

Ik ben op 27 november 1939 tussen tien en elf uur 's avonds geboren in het huisje van mijn grootmoeder in de Langstraat, een buurtschap onder Achthuizen, gemeente Ooltgensplaat. Het huisje staat er nog steeds.


Geboortehuis Cor.

Een andere foto ervan is te zien in een boekje over Achthuizen in vroeger tijden. Na mijn grootouders werd het huisje bewoond door oom Jan Stoop en tante Dien Vervloet en hun kinderen. Later werd het aan vreemden verkocht.

Het was een kille en winderige avond, die avond van mijn geboorte. De bevalling was voor mijn moeder zwaar en pijnlijk, maar ik kwam gelukkig gezond ter wereld, ruim negen pond. Mijn grootmoeder en mijn vader schrokken van mijn toegetakeld en bulterig kopje, maar na een paar uur was dat weer bijgetrokken. Alle aandacht ging ook uit naar mijn moeder, maar zij herstelde snel. De bevalling werd geleid door dokter Kramers uit Ooltgensplaat. Hij werd geassisteerd door zuster Jansen uit Achthuizen. Ik kreeg van mijn grootmoeder de bijnaam Kokkejas, waarom weet ik niet. Als kind had ik een hekel aan die naam, maar juist daarom werd ik er vaak mee geplaagd. Op het moment van mijn geboorte woonden mijn ouders in bij mijn grootmoeder. Ook oom Lier, de jongere broer van mijn moeder, was nog thuis. Hij sliep op het kleine zoldertje. Elke morgen werd hij met behulp van een oude bel boven zijn bed door mijn grootmoeder gewekt. Dan was het voor hem tijd om naar zijn werk te gaan, want er moest natuurlijk wel brood op de plank komen.

Hoofdstuk 2

Mijn grootmoeder was in 1934 op 54-jarige leeftijd weduwe geworden. Mijn grootvader bezweek in dat jaar aan de gevolgen van een verwaarloosde kaakontsteking. Het huisje had mijn grootmoeder ge??rfd van haar vader, Hubertus Huibrechtse, die in de buurt Huubje werd genoemd. Haar moeder, Maria Norbart, stierf toen mijn grootmoeder nog een klein kind was. Kaatje - zo heette mijn grootmoeder - is door haar vader opgevoed. Toen mijn grootmoeder trouwde, bleef Huubje bij zijn dochter en schoonzoon inwonen. Ondanks de grote verschillen in karakter - mijn opa Thijs was druk en opvliegend, Huubje daarentegen altijd rustig en bedaard - konden de mannen goed met elkaar overweg. In 1907 waren mijn grootouders getrouwd, ruim vier jaar later, in 1911, stierf mijn overgrootvader. Voor mijn grootmoeder was zijn dood een smartelijk verlies. 'Hij was zowel een vader als een moeder voor mij.' Ik heb het haar, jaren later, vaak horen zeggen. Huubje en Maria kregen tijdens hun kortstondig huwelijk twee kinderen. Het oudste, een zoontje, Bert, was lichamelijk en geestelijk gehandicapt. Hij werd elf jaar.



Het huisje van mijn grootouders waarvan het achterste gedeelte was omgebouwd tot winkeltje, lag aan wat de plaatselijke bevolking 'de onderberm' noemde, een onverhard pad onderlangs de dijk. Het protestantse deel van de bevolking van de Langstraat had een eigen kerk en school. De katholieken, die in het gehuchtje in de minderheid waren, gingen in Achthuizen, ruim een kilometer verderop, naar de kerk. De katholieke kinderen bezochten daar ook de school, een nog vrij nieuw gebouw. De oude school in het klooster was ongeschikt verklaard voor het geven van onderwijs. Ik herinner me dat klooster als een donker en somber gebouw. Eerst woonden er nonnen, later broeders. In het klooster was nog wel de bewaarschool ondergebracht. Die lag op de eerste verdieping. We moesten een brede trap op om er te komen. Tijdens de oorlogsjaren zwaaiden de nonnen daar de scepter. Behalve die trap en de nonnen herinner ik me de kinderen van tante Dien, Annie, Katrien, Rinus, Thijs, Bas, Willie en Rietje, met wie ik 's morgens van de Langstraat naar Achthuizen liep, en 's middags weer terug. Zij woonden langs een smal landweggetje, in een huis behorend tot een blokje van drie, dat de naam Vluchtheuvel droeg.

Hoofdstuk 3

Na de oorlog namen de broeders het onderwijs van de nonnen over. Hun opleiding hadden ze genoten in een klooster in Baarle-Nassau. Ze leefden en werkten volgens de door Saint Jean Baptiste de la Salle opgestelde regels. De broeders droegen zwarte togen die aan de voorkant dichtgemaakt waren met een hele rits kleine knoopjes. Verder hadden ze op de borst, vlak onder hun kin, een witte bef. Ze waren bij de bevolking heel wat populairder dan de nonnen. Ze hadden weinig problemen met de schooljeugd, en als die er waren, losten ze die uitstekend op, beter dan daarvoor de nonnen die bij de bestraffing vaak de veel te strenge kapelaan op de pastorie inschakelden. Een van de broeders, Amandus, was zeer geliefd bij de jeugd. Dagelijks was hij met de jongens aan het voetballen, niet allleen in zijn vrije tijd, maar ook tijdens de gymuurtjes op school. De plaatselijke voetbalclub F.I.O.S. was in 1938 opgericht, maar pas na 1945 werd de voetbalsport in Achthuizen echt populair. En dat was vooral zijn verdienste. Hij zorgde ervoor dat we elk jaar een sterk schoolelftal hadden. Dat werd dan ook regelmatig kampioen van het eiland. Voor het spelen van uitwedstrijden reden we op de fiets naar Oude Tonge, Ooltgensplaat, Den Bommel, Nieuwe Tonge, Stad aan het Haringvliet, Middelharnis en Sommelsdijk. Onze grootste concurrent was het elftal van de openbare school in Sommelsdijk. Dat elftal werd getraind door een onderwijzer die Taale heette. Deze was keeper van het eerste elftal van Flakkee, in die tijd het sterkste voetbalteam op het eiland. In 1952 mocht ik samen met mijn broer Thijs in het elftal van onze school meedoen. We werden ook dat jaar kampioen. We staan met ons team op een foto, gepubliceerd in het boekje over Achthuizen. Onze aanvoerder Piet Huibrechtse houdt trots de gewonnen beker vast. Broeder Amandus speelde op de training altijd mee. Hij was een klein dik mannetje met een volledig kaal hoofd. Als hij achter je aankwam, kon je dat horen aan de toog die hij droeg. Die maakte dan zo'n apart roetsend geluid. Ik zorgde altijd bliksemsnel dat ik de bal afspeelde, als ik hem hoorde komen, want hij ging er altijd vrij stevig in.

Hoofdstuk 4

Naast het huisje van mijn grootmoeder was de wagenmakerij gevestigd van Marien Wouters. Hij was vrijgezel en woonde aanvankelijk met een zuster, later met twee zusters, in het aan de wagenmakerij vastgebouwde huis. Marien was een klein mannetje, maar een echte vakman. Met grote vaardigheid bouwde hij grote landbouwkarren en andere houten voertuigen, en iedereen verbaasde zich over het gemak waarmee hij met die zware dingen omging. Het aanbrengen van wielen aan de karren leek voor hem een peuleschil. Als hij aan het werk was, had hij altijd veel bekijks. In zijn werkplaats rook het lekker naar zaagsel. Wij speelden er met restjes hout en oude gereedschappen. Marien kon goed met kinderen overweg, en wij, de kinderen van tante Dien en ik, mochten van hem dan ook gerust in de werkplaats komen. Als hij hoepels aanbracht om de wielen en er smeedwerk aan te pas kwam, stuurde hij ons resoluut naar buiten. 'Ik wil hier geen ongelukken,' zei hij dan. 'Straks mogen jullie er weer in.' Na zijn actieve werkperiode bleef Marien ge??nteresseerd in het welzijn van ons gezin. Op zaterdagmiddag kwam hij vanuit de Langstraat regelmatig lopend naar Zuidzijde om ons te bezoeken, en dat was toch ruim vier kilometer. Fietsen kon hij niet. Een nichtje van me, Rietje Stoop, een dochter van tante Dien, erfde later het huis en de wagenmakerij van Marien Wouters. Zij trouwde met mijn neef van vaderszijde, Hans Koene, een zoon van oom Zeger. Zij vestigden in de oude wagenmakerij een bloembollenbedrijf.

Vlak voor het huisje van mijn grootmoeder liep een kort pad naar een drassig weidegebied, voormalig buitendijks land. Na vijftig meter kon je niet verder, want het was afgesloten door een hek. Naast het pad links liep een vieze sloot, waarin het water altijd zwart was. We kregen als we buiten speelden van opoe of moeder altijd de waarschuwing mee dat we niet te dicht bij die sloot moesten komen: 'Daar zit de duivel in.'

Toen ik geboren werd, had het winkeltje zijn eigenlijke bestemming al lang niet meer. Er was een slaapkamer van gemaakt. Mijn opa was na zijn afkeuring als landarbeider een handeltje in voedingsmiddelen en allerhande andere artikelen begonnen. Met een hit en kar, gefinancierd door de molenaar uit Achthuizen, Van Reijen, ging hij dagelijks zijn klanten langs. Mijn opoe verkocht haar spullen in het winkeltje. Naast het winkeltje stond ook nog een schuurtje, een primitief aanbouwtje, waar een paar vaten met petroleum waren opgeslagen. De petroleum werd in kleine hoeveelheden aan de klanten verkocht. Ze kwamen het met een open ijzeren kannetje ophalen. In 1934 toen mijn opa stierf was het met de handel en de winkel gedaan. Mijn ooms Lier en Thijs waren te jong om het over te nemen. Het overlijden van mijn opa op slechts 54-jarige leeftijd was voor het gezin een dramatische gebeurtenis. Mijn moeder was nog maar 19 jaar. Samen met haar jongere broers en haar moeder werd het leven in het gezin weer opgepakt. Mijn moeder was dienstmeisje bij een boer, haar broers werkten in de landbouw. Het land verkeerde in een economische crisis, en er waren regelmatig perioden van werkloosheid. Lier en Thijs waren soms maanden thuis. Toch wist het gezin zich goed te redden, en echte armoede werd dan ook niet geleden. Mijn grootmoeder was zuinig, maakte en verstelde zelf kleren, en de jongens teelden groenten en aardappels in het tuintje voor het huis. Oom Lier wist zelfs nog wat te sparen en zich een grammofoon aan te schaffen, zo'n ouderwets ding met een grote hoorn. We genoten van de liedjes van Louis en Heintje Davids, Lou Bandy, Jack van Tol en Koos Speenhoff.

De andere kinderen van mijn grootmoeder, Mijn, Bert en Dien, waren getrouwd. Marie werkte in Rotterdam bij een ver familielid in de huishouding. Opa had altijd goed voor zijn gezin weten te zorgen, en dat was in de jaren twintig en dertig een hele toer. De armoede onder de arbeidersgezinnen was groot en de verdiensten waren gering. Ondanks zijn handicap, een versleten rug, wist opa steeds voor voldoende inkomsten en eten te zorgen. Mijn moeder heeft het ons later vaak verteld: 'We kwamen nooit iets tekort.' Een ernstige ontsteking van een kies, waarbij waarschijnlijk bloedvergiftiging is opgetreden, werd hem noodlottig. Hij stierf zonder erg lang ziek te zijn geweest. In de omgang was hij niet altijd even gemakkelijk. Hij was driftig van aard, en als hij onrecht bespeurde, liet hij dat niet onbesproken. Hij stapte er direct op af. Voor zijn gezin ging hij door het vuur. Als mijn vader en moeder soms over de armoedige jaren dertig spraken, verwonderde mijn moeder zich altijd over de armoede bij hem thuis. Mijn opa Koene was eigenlijk een boerenzoon, maar door allerlei omstandigheden was mijn overgrootvader Hans Koene zijn land en boerderijtje kwijtgeraakt. In 1897 was hij met zijn vrouw Betje en de kinderen naar Delft verhuisd om daar in de industrie werk te vinden voor hemzelf en de al grote kinderen. Alleen mijn opa was na een paar jaar teruggegaan naar Flakkee. Het feit dat daar zijn latere vrouw Hendrientje woonde speelde bij die terugkeer natuurlijk een grote rol. Terwijl oma's zus Pietje, die met opa's broer Piet was getrouwd, zich in Delft vestigde, ging mijn oma Hendrientje met haar man in Achthuizen wonen, aanvankelijk op de Hoek, achter een caf?? dat ooit van opa's grootvader Kees was geweest. Mijn opa werd noodgedwongen landarbeider. Daarnaast bezat hij een stukje land, Bosland. Het lag onder Ooltgensplaat. Later zou mijn oom Zeger dit stukje land overnemen. Ook om opa's huis op het Lesje, waar hij later ging wonen, had hij een stukje grond.

Het Lesje in Achthuizen (rode driehoek).

Die huisjes met grond waren uitgegeven in het kader van de bevordering van kleingrondbezit. Ook de oudste broer van mijn moeder, Bert, slaagde erin zo'n huisje te bemachtigen. Hij woonde met zijn vrouw Tona schuin tegenover opa. Mijn grootouders bleven ondanks alle inspanningen van opa arm, zo arm dat mijn vader en zijn broertjes toen ze nog klein waren vogeltjes vingen, deze slachtten en boven een vuurtje braadden om af en toe wat extra te eten te hebben.

Hoofdstuk 5

Ik ging vanaf mijn achtste jaar regelmatig naar opa en oma Koene, meestal na school. Op maandagmiddag controleerde opa, of ik op de zondag daarvoor goed naar de sportuitslagen op de radio had geluisterd. De sportprogramma's van Tom Schreurs op de AVRO en van Bob Spaak op de VARA waren bij opa en mij erg populair, en werden dan ook door ons nooit overgeslagen. Op een foutje in de uitslagen van de grote wedstrijden kon opa mij vrijwel nooit betrappen. Daarom stelde hij mij ook wel eens een vraag over de kleinere clubjes. De Volkskrant van die dag had hij daarbij voor zich liggen. 'Wat heeft Borne gedaan tegen Alcides?' Met hoeveel heeft Rigtersbleek gewonnen?' Als ik op die vragen het antwoord schuldig bleef, zag ik hem lachen. Dan trok ik de krant bij hem weg, en stelde hem op mijn beurt een vraag die hij niet kon beantwoorden.

Behalve plagerig was opa ook een beetje krenterig. Als er soms 's middags na schooltijd een film was van het Rode Kruis in het Patronaatsgebouw, was het voor ons niet te doen eerst de ruim twee kilometer naar huis te lopen om het entreegeld op te halen. We vroegen het benodigde kwartje aan opa. Hij trok een oud portemonneetje te voorschijn, plukte er een muntje uit en deed dan net, of het zijn laatste kwartje was. 'Nou, vooruit dan, maar morgen teruggeven.'

Opa liet ons altijd met enige trots zien wat hij zo allemaal rond het huis verbouwde, uien, witlof, bieten, graan, aardappels, en ook wees hij ons op de bloemetjes langs het huis, op de Afrikaantjes langs het paadje naar achter, op de asters bij de schuur. In de zomer gingen we vrijwel elke zaterdagavond met onze ouders naar hen toe. Opa en opoe zaten altijd in de keuken achter het huis. Als we door opoe geknuffeld en bekeken waren - 'O, wat word je toch al groot!' - , gingen we naar buiten en speelden we rond het huis. Af en toe kwam opa kijken, of we niets plat trapten. In de woonkamer voor kwamen we eigenlijk alleen 's winters. Op de schoorsteen stond een foto van oom Hans als militair. Hij leek, gekleed in uniform, heel erg groot. We waren dan ook allemaal apetrots op deze oom. Omdat oom Hans in feite de kleinste was van de broers Koene, heb ik hem wel eens gevraagd hoe hij op de foto toch zo lang kon zijn. 'Ik was vroeger inderdaad erg lang, maar daarna ben ik gekrompen. Ik krijg van tante Koos niet genoeg te eten.'

Op zondagmorgen na de kerk was het altijd erg druk bij opoe. Dan kwamen de tantes met hun kinderen op bezoek. Opoe had, omdat ze stokdoof was, van de drukte nooit veel last. Ook tante Bet, tante Piet, tante Dien, mijn vader, oom Zeger en oom Piet waren slechthorend. Het was een doofheid, die overging van de ene generatie op de andere. Oma's vader was doof, haar opa ook al. Hoewel ik nog heel jong was, wist ik dat ook ik heel slecht hoorde. Op school kon ik de onderwijzer niet goed verstaan, en soms lachten de kinderen om iets, dat ik niet gehoord had.

Mijn vader en ooms doken op zondag na de kerkdienst meestal direct het caf?? in. Het was hun wekelijkse uitje. Ze zochten daar hun maatjes op om mee te kaarten. Als de tafel vrij was, speelden ze ook een partijtje biljart. Dit alles ging onder het genot van een biertje of een borreltje. Oom Zeger, de oudste broer van mijn vader, kon het in het caf?? altijd lang uithouden. Mijn vader was een goede nummer twee. Oom Hans was meestal op tijd thuis, maar dat had te maken met zijn inwonende schoonvader, met wie kennelijk degelijk rekening moest worden gehouden. Oom Piet was na de oorlog, toen mijn grootouders in Amsterdam ge??vacueerd waren, daar achtergebleven en met een Amsterdamse getrouwd. Tante Marie was zeer tegen de zin van haar ouders met Izaak Stoutjesdijk getrouwd en in De Heen, later op Tholen gaan wonen. In Tholen hadden ze een caf??. Tante Marie stond achter de bar, Izaak was de grootste afnemer. Ze kregen drie kinderen, Tonny, Lia en Kees. Toch was het huwelijk geen succes. Rond 1960 besloot tante Marie haar man te verlaten, en naar Flakkee terug te gaan. Opa en oma waren niet zo enthousiast over deze ontknoping. Ze hadden het wel zien aankomen???Izaak was niet katholiek, en vooral daarom was hij volgens haar ouders geen goede partij voor haar. Het waren echter andere redenen waarom het niet boterde tussen die twee. Tante Marie is later hertrouwd met Kees Wielaard en woont nu samen met hem in Sint Annaland. Tante Bet, tante Piet en tante Dien waren eerder getrouwd dan mijn ouders. Hun oudste kinderen waren ouder dan ik. Tante Bet, getrouwd met oom Hans Brands, had zelfs al volwassen kinderen. Dagelijks zocht opa zijn kinderen op. Vooral bij zijn oudste dochter, tante Bet, kwam hij veel. Zondags ging hij naar het voetballen kijken van zijn kleinzoons, Kees, Geert en Zeger Brands. Kees en Zeger speelden in het eerste elftal van F.I.O.S., Geert in het tweede. Opa was de trouwste supporter van de club, een echte voetballiefhebber. Bij het in gebruik nemen van het voetbalveld in 1938 bij de oprichting van de club mocht hij in de openingswedstrijd de aftrap verrichten. Er is nog een fotootje van deze gebeurtenis: Opa in het zwart met een hoed op, het been opgetild om de bal een dreun te geven???

Weer of geen weer, opa was bij elke wedstrijd. Meestal stond hij in zijn eentje ergens op het veld toe te kijken. Commentaar op het spel of op de spelers heb ik hem op het veld nooit horen leveren. Thuis deed hij dat overigens wel. Zijn broer Piet was een ander type. Als hij vanuit Delft op familiebezoek kwam, ging hij op zondag uiteraard met opa mee naar F.I.O.S. Hij had op het spel veel aan te merken, en liet dat ook rechtstreeks en luidruchtig horen aan de spelers die soms verbaasd keken naar dat mannetje langs de lijn. Aan zijn gezag werd natuurlijk niet getwijfeld. Hij was een doorgewinterde voetbalkenner 'van de overkant', een broer van Kees nog wel. In Delft ging hij altijd bij B.E.C. kijken. Daar speelden zijn zoons Zeger en Rinus. Hij gaf hoog op van hun prestaties. Zeger stond in het doel. Volgens oom Piet was er in Delft geen betere keeper???

Hoofdstuk 6

Na mijn geboorte heb ik samen met mijn ouders nog een hele tijd bij mijn grootmoeder ingewoond. Toen de geboorte van mijn broertje Thijs zich aandiende, verhuisden mijn ouders naar Zuidzijde, maar ik vertoefde mede omdat mijn moeder nog werkte, vaak bij mijn grootmoeder.

Huis in Zuidzijde.

Ik was daar als het ware kind aan huis. Toen ik een beetje groter werd sliep ik op het zoldertje naast mijn nog thuis wonende oom Lier. Er was een wereldoorlog gaande, maar ik leefde in een klein, beschut en veilig wereldje. Allereerst was daar mijn moeder en mijn opoe. Zij besteedden de meeste aandacht aan mij, voor mijn gevoel mijn opoe nog meer dan mijn moeder. Dagelijks was ik onder haar hoede en zij verwende mij regelmatig met allerlei lekkere hapjes. Op de achtergrond was mijn vader. Hij was niet zoveel aanwezig, leek het wel. Overdag was hij aan het werk bij de boer, in de avonduren was hij druk met zijn groentetuin en zijn bijverdiensten. Extra-inkomsten konden we goed gebruiken, want in de oorlogsjaren was het bepaald geen vetpot voor de landarbeiders. Met elkaar elkaar rooiden we het echter prima. We kwamen dan ook niets tekort. Ik speelde veel buiten, in de zomer vaak tot het donker werd. Mijn wereld was zo groot als het kleine gehuchtje waar ik woonde. Verder dan Zuidzijde aan de ene kant, verder dan tante Dien en oom Jan op de Vluchtheuvel aan de andere kant kwam ik niet. De Vluchtheuvel, de drie kleine woningen aan het smalle landweggetje, was het toevluchtsoord voor de paartjes die gedwongen waren om te trouwen. Zo gauw er elders een huisje vrijkwam, werd de Vluchtheuvel door zijn bewoners verlaten. Tante Dien was 17 jaar toen ze trouwde. Kort daarna werd haar dochter geboren, Annie.

Ik was al snel een zelfstandig ventje. Als ik soms eens wat laat thuis kwam, maakte men zich dan ook niet direct zorgen. Ik herinner me een avond dat ik met een paar andere kinderen op een glijbaantje had gespeeld, een baantje van assintels, vanaf de dijk naar beneden. Zo zwart als een neger kwam ik thuis. Opoe mopperde niet lang, stopte me in een teil water en boende me schoon.

Oom Lier was een vertrouwde persoon in mijn omgeving. Hij speelde vaak met mij, en soms mocht ik hem helpen bij het verzorgen van de konijnen en de duiven. Bij de duiven mocht ik alleen niet komen, bij de konijnen wel. Door de tralies heen streelde ik hun snuitjes en stak ik stukjes gras, die ze gretig opaten. Soms haalde ik er een uit de kooi en hield die op mijn arm. Ze waren heel tam en liepen soms los door de tuin. 's Avonds ging ik achter op de fiets met oom Lier mee om gras voor de konijnen te snijden. Oom Lier was een druk mannetje. Hoewel hij stapelgek was op zijn moeder, kibbelde hij vaak met haar, vooral over het eten. Dan was het niet lekker, dan te koud, dan te heet, dan weer was het niet op tijd klaar. Eind 1942 stortte vlakbij het dorp een Duits vliegtuig neer. Achterop de fiets bij mijn oom ging ik mee om te kijken. We zagen weinig, want het toestel was geheel in de drassige grond verdwenen. Alleen een klein stukje van de staart was nog zichtbaar. Toen na de oorlog het vliegtuig geborgen werd, zaten de geraamtes van de twee piloten met hun uniformen nog aan in hun stoelen in de cockpit.

Tante Marie trouwde met een schipper uit Rotterdam, Andr?? Pols. Ze hadden een paar kleine kinderen, allen jonger dan ik. Soms kwam mijn tante met de kinderen een paar dagen logeren bij mijn opoe. 'Moet dat ventje hier ook zijn?', zei ze op een keer, wijzend op mij. Ze bedoelde het niet kwaad. Ik was haar niet teveel, maar ze vond het allemaal wel wat druk voor haar moeder. Ik had de wenk echter goed in mijn oren geknoopt. Na school ging ik daarom niet meer zoals gebruikelijk met mijn neefjes en nichtjes naar de Langstraat terug, maar liep ik met andere kinderen de andere kant op, naar Zuidzijde, waar mijn ouders woonden. 's Avonds bracht mijn vader mij weer terug naar opoe, maar toen hij naar huis wilde gaan, zette ik een keel op en weigerde ik te blijven. Oom Lier zette me tenslotte achterop de fiets bij mijn vader en zo kwam er een einde aan mijn verblijf in de Langstraat. Voortaan woonde ik blijvend bij mijn ouders. Mijn opoe heeft erom gehuild, mijn tante ook. Zo had zij dat toch niet bedoeld???.

Mijn moeder had toen ik nog bij mijn opoe woonde zonder problemen kunnen werken. Ze was landarbeidster. Toen ik weer thuis was, moest er door haar het een en ander geregeld worden. Soms ging ik mee naar het land en speelde ik met kinderen die ook met hun moeder op het land waren. Ook bleef ik wel alleen thuis, want zoals gezegd was ik al vroeg zelfstandig.

Hoofdstuk 7

In het voorjaar van 1944 kwam het bericht dat de Duitsers van plan waren het eiland onder water te laten lopen. Bij een mogelijke aanval van de geallieerden zou het daardoor beter verdedigbaar zijn. Piet Troost, een man bij ons uit de buurt, bracht ons de brief waarin stond dat we moesten evacueren. Mijn moeder las de brief en fietste meteen naar de boerderij van Leo Jacobs, waar mijn vader werkte, om hem het een en ander mee te delen. Mijn vader en moeder hadden in die tijd drie kinderen. Na Thijs die in 1941 was geboren kwam Zeger, geboren in 1943. In eerste instantie trokken we naar Rotterdam, waar we familie hadden. We kwamen terecht bij de De Ruiter, een echtpaar met nog een dochter en een zoon thuis. Ze woonden een paar straten achter het Afrikaanderplein, niet ver van het Feyenoord-stadion, vlak langs het spoor. Het was een houten huis, helemaal geel geverfd. De Ruiter werkte bij de spoorwegen. 's Nachts denderden regelmatig treinen langs, waardoor van slapen in het begin niet veel terecht kwam. Het huis trilde dan op zijn grondvesten. We waren echter gauw aan de situatie gewend. We hebben er slechts enkele weken gewoond. Ik ging naar school op de hoek van het Afrikaanderplein, samen met mijn nichtje Annie en mijn neefjes Thijs en Gerard. Die woonden op het Afrikaanderplein met hun ouders, tante Mijn, de oudste zus van mijn moeder, en oom Toon Hoozemans. Ik kwam veel bij mijn oom en tante en na school liep ik dan ook vaak met mijn neefjes mee. Op een keer ging het mis. Ik raakte mijn neefjes kwijt en verdwaalde. Ik moet flink uit de koers geraakt zijn. Ik kwam zelfs in een ander deel van de stad terecht. De nog thuiswonende zoon van De Ruiter, die daar in een kapperswinkel werkte, zag me tot zijn stomme verbazing toevallig langslopen. Hij heeft me direct weer thuis gebracht.

Na enkele weken zijn we vanuit Rotterdam naar Groningen gegaan, onze definitieve evacuatieplaats. In Rotterdam konden we niet blijven. Er was geen werk voor mijn vader, en bovendien was er voedselgebrek. In gaarkeukens werd aan behoeftige gezinnen soep uitgedeeld. Op het Afrikaanderplein stond er ook ????n. Ik mengde me graag tussen de mensen in de rij, aangetrokken door de lekkere geur van erwten- en bonensoep. Die geuren herinner ik me nu nog af en toe. Waar we precies op de boot gingen voor de lange reis naar Groningen weet ik niet meer, maar de tocht ging over het IJsselmeer, richting Lemmer en vandaar verder over een kanaal naar Groningen. We voeren met twee boten naast elkaar en ????n ervoor om te trekken. Ook opoe en oom Lier waren bij ons. Oom Lier zat aanvankelijk op de voorste boot, maar via een kabel tussen de boten klauterde hij later bij ons aan boord. We hadden een plekje in het ruim. Mijn moeder en ons jongste broertje zaten daar op een oude deken op een laagje stro. Thijs en ik waren het liefst boven op het dek. Staande langs de reling keken we naar de einder die steeds verder uit het zicht verdween, naar het glinsterende water beneden ons, naar de meeuwen die naar de stukjes brood hapten die hen vanaf de boot werden toegegooid. We keken naar de boten die langsvoeren en zwaaiden naar de mensen die over het dek liepen. Vanuit het ruim riep mijn moeder steeds naar mijn vader: 'Rens, let je op de kinderen?' Ze schreeuwde het vrij hard, want mijn vader was slechthorend. Natuurlijk lette hij op ons. We genoten van de reis. Het was mooi zonnig weer. Het wit van de schepen en de weerschijn van de zon in het water deed pijn aan de ogen. We waren 's morgens vroeg vertrokken. De reis duurde een volle dag. Laat in de middag kwamen we aan in de haven van de stad Groningen. Toen onze spullen op een vrachtwagen waren ingeladen, en wij daartussen een plaatsje hadden gevonden, was het al avond. Het was nog steeds mooi weer, het zonnetje scheen. Via de weg langs het Damsterdiep verlieten we de stad en na ruim een half uur draaiden we opeens linksaf een zijweggetje in. Al na een paar honderd meter gingen we weer linksaf en reden we via een verhard, roodstenen pad op een grote boerderij af. Het was de boerderij van Tilma, een echt Groningse boerderij met kop, hals en romp.

Omgeving boerderij van Tilma (rode cirkel).

Boerderij van Tilma (Google Maps).

Naast de grote schuur stond nog een tweede grote schuur. Toen we het erf opreden, kwam de familie naar buiten. Het was zo op het eerste gezicht een merkwaardige familie, een norse boer, zijn al evenmin vriendelijk kijkende vrouw, een stug ogende zoon, verder een inwonende knecht en dienstmeid. Een grote herdershond completeerde het gezelschap. Toen we van de auto kwamen, blafte de hond. We waren erg bang, maar de knecht hield de hond gelukkig vast: 'Koest, Frida, goed volk!' We waren in Stedum beland. De boer was duidelijk niet enthousiast over het feit dat hij ons inkwartiering moest bieden. Hij wees ons waar we zouden wonen, in de hals van de boerderij. Verder was er voor extra slaapruimte gezorgd in de schuur, grenzend aan de hals. Na een kwartiertje werden we aan ons lot overgelaten. Mijn vader en moeder keken elkaar aan. Nou, nou, leuk gezelschap hier, dat boerenvolkje! Een uur later kwam vrij luidruchtig iemand binnenstapppen die zich voorstelde als Otto, de jongste zoon van de boer. Zijn oudere broer heette Jan. 'Jullie hebben zeker al kennis gemaakt met mijn familie?' Toen mijn moeder met een enigszins zuur gezicht aangaf, dat dat inderdaad het geval was geweest, reageerde hij meteen: 'Niks van aantrekken, als je wat nodig hebt, kom je gewoon bij mij.' Verbluft staarden mijn ouders hem aan. Wat een kerel! Hoe oud zou hij zijn? Otto was negentien, de jongste op de boerderij, een druktemaker, dat was duidelijk, maar wel eentje die zijn woord gestand zou doen. In de ruim vijftien maanden die we in Groningen zouden doorbrengen, zou mijn moeder nooit een vergeefs beroep op hem doen. Het was een gouden vent.

Die eerste nacht verdwaalden Thijs en ik in de schuur. We sliepen bij opoe. Oom Lier had een plekje in het hooi gezocht. Mijn vader en moeder lagen in de bedstee in de hals. In het kleine kamertje sliep Zegertje bij hen in zijn ledikantje. Opoe die moe was van de reis sliep die nacht als een blok. Ze merkte niet dat Thijs en ik uit ons bed waren gekomen. We vonden niet de goede deur en kwamen in de schuur terecht, tot zelfs bij de koeien. In de verte hoorden we Frida grommen. Daarom durfden we niet te roepen. We strompelden voort door het donker, botsten overal tegenaan en vielen telkens. Hoe lang we gelopen hebben weet ik niet. Toen het tegen de ochtend wat lichter werd, vonden we weer de goede deur. Opoe die wakker was geworden, deed vlug het licht aan. Wat zagen we eruit, helemaal onder de stront en het stof. Moeder werd wakker gemaakt, en na een paar minuten zaten we in de teil en werden we weer schoon gemaakt.

Al na een dag veranderde de boer zijn houding jegens ons. Dat kwam door mijn vader. Die ging de daaropvolgende morgen meteen mee helpen bieten dunnen bij de boer. Met zijn van Flakkee meegebracht schrepeltje, een korte hak, vloog hij door de bieten. De Groningse arbeiders met hun lange hakken konden hem bij lange na niet bijhouden. Vol bewondering vertelde de boer het 's middags aan zijn vrouw: 'Wat kan die Koene werken!' Het ijs met de boer was gebroken. Wel zouden er nog regelmatig conflictjes rijzen tussen de boerin en mijn moeder.

Otto hield van lekker eten, maar zijn moeder had niet altijd zin om aan zijn wensen te voldoen. Dan kwam hij bij mijn moeder: 'Jans, ik heb zin in oliebollen.' 'Ja, Otto, ik ook, maar ik heb geen meel, en ook geen olie.' Vijf minuten later was Otto terug met alles wat nodig was. Dan ging mijn moeder het bakhuisje in en bakte oliebollen, uiteraard niet alleen voor Otto, maar voor ons allemaal. Vrouw Tilma kreeg natuurlijk lucht van het bakken en kwam kijken. 'Ik heb het allemaal van Otto, hoor,' zei mijn moeder. Hoofdschuddend en boos liep ze dan weg: 'Die Otto toch!' Als ze later van mijn moeder wat oliebollen kreeg, trok haar boosheid wel weer weg. Otto zat graag bij ons en speelde ook regelmatig met ons. Op een keer had hij in de schuur een glijbaan gemaakt van hooibalken. We klommen via een ladder omhoog en roetsten naar beneden. Toen mijn moeder kwam kijken naar wat we deden, schrok ze erg: 'Hou direct op jullie, kijk eens naar jullie broeken.' Die waren door het glijden al aardig dun geworden, en we hadden maar ????n stelletje??? 'Ach, Jans, laat die kinderen,' riep Otto. 'Vanavond kun je nieuwe broeken maken.' Dan kwam hij aanzetten met stof van de allerbeste kwaliteit. 'Vooroorlogse!' zei hij niet zonder enige trots

Op een keer maakte de boerin zich boos over het feit dat er uit haar tuin steeds aardbeien werden gepikt. Het veldje lag precies voor het raam van ons hals-kamertje. Als ze mijn moeder tegenkwam, keek ze heel kwaad. Ze verdacht namelijk ons van de diefstal, en mijn moeder vermoedde dat. 'Zeg, vrouw Tilma, denk je soms dat de kinderen aan de aardbeien hebben gezeten? Dat is niet zo, hoor.' Mijn moeder wist wie de daders waren. Dat waren Otto en Hannes, de inwonende knecht en tevens het vaste maatje van Otto. Ze haalden regelmatig samen kattekwaad uit. Als ze tussen het werk even pauze hielden, slopen ze naar de aardbeien en deden zich daaraan tegoed. Als ze mijn moeder vanuit het raam zagen kijken, zwaaiden ze haar vrolijk toe. Omdat de verdenking van de boerin bleef aanhouden, besloot moeder de twee erbij te lappen. Toen ze weer eens een keer gehurkt boven de aardbeien zaten, haalde mijn moeder de boerin: 'Kijk, vrouw Tilma, daar zitten de daders.' Boos liep de boerin naar buiten. Zich verontschuldigen tegenover mijn moeder kon ze niet. Ze had een behoorlijk harde kop. Uiteraard kwam Otto zich bij mijn moeder beklagen: 'Zeg Jans, waarom heb je me verraden?' Mijn moeder had haar antwoordje klaar: 'Je moeder verdacht mijn kinderen ervan aan de aardbeien gezeten te hebben, en ik kon haar niet overtuigen van het tegendeel. Ze bleef boos. En op wie kan ze nu beter boos zijn, op jou of op de kinderen?' 'Jans, je hebt gelijk!'

Tilma had een grote vooroorlogse Harley. Otto had er nog nooit op gereden. V????r de oorlog was hij daarvoor nog te jong. En nu was het te link. De Duitsers vorderden alles wat van waarde was. Op een dag kwam een Duitse legerauto het erf oprijden om de motor op te halen, maar omdat hij het niet deed, lieten ze hem staan. Otto had een onderdeeltje uit het mechanisme gehaald, waardoor er geen geluid meer uit de motor kon komen, laat staan dat hij in beweging was te brengen.

Op een keer moest mijn vader met ons naar de dokter in Stedum. We moesten behandeld worden tegen de schurft. Otto regelde voor mijn vader een bakfiets, en zo reden we naar Stedum, opoe ook in de bak om ons binnen boord te houden.

Mijn moeder had vaak moeite onze kleren schoon te krijgen. Met de slechte zeep van die tijd lukte dat gewoon niet. Maar Otto wist raad. In de kelder bewaarde zijn moeder nog een vaatje vooroorlogse zeep van uitstekende kwaliteit. Zelf gebruikte ze het niet, want je wist maar nooit hoe lang de oorlog zou duren. Bovendien was ze erg zuinig. Otto zou wel zorgen voor goede zeep. En terwijl de boerin stond te prutsen met slechte zeep, kwam bij mijn moeder het schuim over de tobbe. Natuurlijk kwam de boerin erachter, en kreeg Otto er weer van langs. Maar die zat daar niet mee.

In een grote kast bewaarde Otto zijn speelgoed van vroeger, mooi mechanisch speelgoed, trekkers, auto's met rupsbanden. We hadden het nog nooit gezien. Otto schepte er vaak over op. Hij zou ons er wel eens mee laten spelen, beloofde hij. Vroeger toen hij nog een kind was en hij jarig was, kwamen zijn neefjes en nichtjes spelen. Die neefjes kwamen op zijn verjaardag nog steeds, althans de kleinsten. Zelf speelde hij niet meer mee. Toen hij jarig was, nodigde hij ons uit om te komen en mee te spelen. We waren door het dolle heen en hadden enorm naar de feestelijke dag uitgezien. 's Morgens gaf moeder ons een extra wasbeurt, kamde ons haar en stak ons in onze beste kleertjes. Om precies twee uur meldden we ons bij het trapje naar de grote voorkamer. Een aantal vreemde kinderen, de kleine neefjes en nichtjes van Otto, waren al gearriveerd en stonden eveneens klaar om binnengelaten te worden. Daar ging de deur open. Alle neefjes en nichtjes mochten naar binnen. 'Jullie naar je moeder,' sprak de boerin. Huilend dropen we af, mijn broertje van drie, mijn broertje van anderhalf en ik. Nooit heb ik mijn moeder kwader gezien! Ze was echt woest. Toen Otto om een uur of vier thuis kwam om te kijken hoe het ging, vertelde mijn moeder natuurlijk wat er gebeurd was. Ze was nog niet uitgesproken, of hij beende weg. We hoorden hem tekeer gaan tegen zijn moeder. Na enkele minuten was hij terug met een grote kist, de speelgoedkist. Alles zat erin, de auto's, de trekkertjes op rupsbanden. Hij had alles bij zijn neefjes en nichtjes weggegraaid, het in de kist gestopt en naar ons toe gebracht. 'Hier, voor jullie, lekker spelen.' Hij legde ons de mechaniek uit en al gauw konden we er mee overweg.

Op de boerderij werkte ook Hannes, de paardenknecht. Op een keer mocht ik gezeten op een paard mee met hem naar het land. Toen er plotseling een Duits vliegtuig laag kwam aanvliegen, trok hij mij pardoes van het paard en rolden we samen in een droge sloot. Het dienstmeisje Siepke was een vrolijk en aardig meisje met wie mijn moeder goed kon opschieten. Jan, de oudste zoon des huizes, zagen we weinig. Hij was meestal in de stad Groningen bij zijn verloofde Martha, die in het ziekenhuis werkte als verpleegster.

Na de oorlog is Otto van de boerderij weggelopen en heeft hij door de wereld gezworven. Zijn vader had Jan, de oudste zoon, de boerderij toebedeeld, en hoewel dat in Groningen de gewoonte was, had Otto dit onrechtvaardig gevonden. Jan deed weinig werk op de boerderij, was er eigenlijk nooit, en hij, Otto, was altijd aan het werk. Een paar jaar na de oorlog klopte hij 's avonds laat aan bij mijn ouders, die toen al weer in Zuidzijde woonden. 'Goed volk' riep hij hard. Mijn moeder die al op bed lag, hoorde het meteen. 'Dat is Otto.' Terwijl zij eten voor hem klaar maakte, vertelde hij dat hij uit het buitenland was weergekeerd en nu niet wist wat te beginnen. Mijn moeder heeft hem toen overgehaald naar zijn familie in Groningen terug te keren. Uiteindelijk heeft hij dat gedaan. In 1964, toen ik al in Nagele woonde, ben ik samen met mijn vrouw en mijn ouders, hem in Groningen gaan opzoeken. Zijn vrouw die opendeed schrok. 'Otto is ziek, hij verblijft in een inrichting in Ermelo. Vandaag is hij toevallig thuis, maar hij zal jullie zeker niet herkennen.' 'He, wie hoor ik daar,' hoorden we opeens roepen en vanuit een donkere gang kwam Otto aanlopen. 'Jansje? Rens? Het is niet waar! Wat ben ik blij jullie te zien. Kom binnen, kom binnen.' Mijn ouders hebben een paar uur met Otto gepraat en allerlei herinneringen opgehaald. Zijn vrouw kon er bij het afscheid niet bij, dat Otto zo normaal met ons gesproken had. 'Zo kennen we hem al een hele tijd niet meer.' Toen we weggingen, huilde Otto, en ook mijn moeder slaagde er niet in het droog te houden. In 1967 ontvingen we bericht dat Otto in Ermelo was overleden.

Hoofdstuk 8

Op de ochtend van 5 mei 1945 werd er in de omgeving van Appingedam, Sappemeer en Delfzijl zwaar gevochten. Een groot aantal boerderijen in de omgeving stond in brand. Wij zaten op onze boerderij allemaal in de kelder. Vanuit de verte hoorden we het lawaai van het geschut, doffe knallen, en af en toe fluitende en sissende geluiden. Toen ik eventjes boven in onze kamer was, zag ik door het raam hoe de schoorsteenpijp van de steenfabriek werd weggeschoten. De pijp werd in het midden geraakt, het bovenste deel bleef even hangen, vervolgens stortte alles in. Zo rond het middaguur hadden de vrouwen het eten klaar. We aten gezamenlijk, wij, het gezin van de boer en het inwonende personeel. Otto was er niet. Die was in de loop van de ochtend weggegaan om wat dichter bij het strijdgewoel de ontwikkelingen te volgen. Zijn moeder was ongerust over hem en ging dan ook steeds naar boven om te kijken waar hij bleef. We aten die middag, ik weet het nog precies, stamppot met worteltjes en uien. Ieder zat met zijn bord op schoot. We zaten nog maar net te eten, of het werd opeens stil buiten, onwezenlijk stil. Het geschut was opgehouden. Plotseling hoorden we ook iemand roepen. Toen we buiten kwamen, zagen we Otto aankomen: 'Het is afgelopen. De oorlog is voorbij. De Duitsers hebben gecapituleerd,' schreeuwde hij. De vreugde bij eenieder was groot. Mijn vader en moeder vielen elkaar om de hals. De vrouwen huilden van blijdschap, de mannen sloegen elkaar op de schouders. Wij werden door iedereen geknuffeld. We hoefden niet meer terug naar de kelder. De boer haalde ergens een fles sterke drank vandaan en trakteerde eenieder die het lustte op een borrel. We wachtten op de dingen die zouden gebeuren. Het was nog niet verstandig de boerderij te verlaten, want in de omgeving zwierven nog overal groepjes Duitse soldaten rond. Een uurtje later reden een aantal legerauto's met Canadese en Engelse soldaten het erf op. Een Canadese commandant sprong van een nog rijdende auto af, zette een pistool op de borst van de boer en schreeuwde: 'Where are the Germans?' De boer, een echte Groninger, klapte gelijk dicht, schreeuwde alleen maar woest: 'Kwaitnait!' Hij had het wel uit willen schreeuwen waar de Duitsers zaten, maar op deze wijze aangespoord, weigerde hij mee te werken. Wat mankeerde die Canadees? Mijn vader zag wat er gaande was, sprong tussen de militair en de boer, en vertelde dat hij wist waar de Duitsers zaten. Die had hij de dag tevoren nog zien rondlopen op het erf van de boerderij van de buren. Daar kwam hij wel eens. Die boerderij was van Pier. De familie Bakker uit Den Bommel was bij hen ge??vacueerd. We onderhielden tijdens de oorlogsjaren een goed contact met deze familie. De Canadees gaf bevel aan enige soldaten om de Duitsers op te halen. Toen mijn vader zei dat die soldaten met te weinig waren, omdat de groep Duitsers behoorlijk groot was, wuifde hij de waarschuwing weg. Na een half uur kwamen de soldaten terug, een grote groep Duitsers voor zich uitjagend. Het was een bange groep mannen. Ze hadden zich niet meer verweerd en zich zonder problemen laten pakken. Sommigen van hen huilden van ellende, anderen verborgen het gezicht in hun handen. Onder hen bevonden zich ook de mannen van de wachtpost, die op enige honderden meters van de boerderij stond. Deze post werd constant door zes soldaten bemand, de laatste weken waren er nog wat soldaten bijgekomen. Met Kerstmis hadden ze mijn ouders en ons onthaald op Gl??hwein en warme chocolademelk. Rond de kerstboom hadden we met hen samen zelfs het lied 'Stille Nacht' gezongen. Deze soldaten snakten naar het einde van de oorlog en naar het moment dat ze naar hun gezin terug mochten. De meesten van hen waren al wat ouder. Mijn moeder had groot medelijden met hen, maar kon nu niets meer voor hen doen. Door haar ervaringen met deze mannen had ze over Duitsers een zeer genuanceerd beeld. 'Je mag ze niet allemaal over ????n kam scheren,' zei ze later vaak als het over Duitsers ging. 'Sommigen van hen zijn ook maar de oorlog ingestuurd.' Zij kon het ook goed vinden met een Duitse vrouw, die vlakbij de boerderij woonde. Deze was getrouwd met een Groninger. Die Duitse vrouw had mijn oom een keer horen roepen, dat het na de oorlog slecht zou aflopen met alle Duitsers. De vrouw had mijn moeder gewaarschuwd, dat hij zulke dingen beter niet kon zeggen. Nadat de Canadezen en Engelsen met hun gevangenen verdwenen waren, gingen wij met mijn vader naar de grote weg langs het Damsterdiep. Daar kwamen lange rijen vrachtauto's langs gereden, vanuit Delfzijl, op weg naar de hoofdstad. Op de wagens zaten groepjes gevangenen, bewaakt door soldaten, op andere voertuigen werden gewonden en zelfs lijken vervoerd. De verschrikkingen van de voorbije uren waren van de gezichten van de mannen af te lezen. Schril waren de tegenstellingen. De overwinnaars en de mensen langs de kant schreeuwden van vreugde en zwaaiden elkaar toe, de verslagenen, de Duitsers, waren volkomen gedemoraliseerd. Met gebogen hoofden, de handen machteloos voor de borst gevouwen, reden ze langs, een ongewisse toekomst tegemoet. 's Avonds werd er in de omgeving vuurwerk afgestoken en werden er vreugdevuren in gang gezet. De mensen waren dol van vreugde en lachten elkaar toe. Het feest ging tot diep in de nacht door. Het verliep niet zonder incidenten, want de andere morgen hoorden we dat in een dorpje vlakbij een onderduiker was doodgeschoten. Hij was waarschijnlijk door een verdwaalde kogel geraakt. Het was een dramatisch verhaal. De man had de laatste twee jaar ondergedoken gezeten in zijn eigen huis. De buren wisten niet anders dan dat de man was weggevoerd en in Duitsland te werk was gesteld.

Onmiddellijk na afloop van de oorlog begonnen mijn ouders plannen te maken om naar Flakkee terug te keren. Ze wilden geen dag te lang in Groningen blijven. Al na enkele weken was het zover, en konden we terug. Na een overnachting in Rotterdam kwamen we vroeg in de middag aan in de haven van Den Bommel. Omdat ons huis aan de Tilsedijk nog niet gereed was, liepen we naar de Stoof, waar mijn tante Dien en oom Jan ge??vacueerd waren bij de ouders van oom Jan. Het was in het niet al te grote huis een drukte van belang. Daar konden we niet lang blijven. Mijn moeder en mijn tante, en enkele grote dochters van deze, gingen onmiddellijk naar Zuidzijde om ons huisje schoon te maken. We sliepen maar ????n nachtje op de Stoof, de andere dag konden we ons huis betrekken. Het was even wennen, alles deed vreemd aan. We waren maar vijftien maanden weggeweest, maar mij leek het een eeuwigheid. Na een poosje voelden we ons weer thuis. Het was een huurhuisje. Elke week op zaterdagmiddag kwam de huurbaas, die op Den Bommel woonde, de huur ophalen. In het begin was dat een gulden per week. Toen we klein waren sliepen we in de bedstee, achter een gordijntje. De witgekalkte muren waren altijd nat. We doken dan ook altijd diep onder de dekens om niet met het vocht in aanraking te komen. Toen we wat groter werden en het gezin zich uitbreidde, en de kleintjes in de bedstee moesten, sliepen mijn broer en ik op de zolder. Door de kieren in het dak kon je zo de sterrenhemel zien. Als het regende moest je diep onder de dekens kruipen om niet nat te worden. Toen het op een keer te gek werd, heeft mijn vader papieren zakken tegen de zoldering getimmerd, kunstmestzakken. Het papier werd na een poosje wel nat, maar het water drupte er niet doorheen. Ons huisje was heel klein. Het maakte deel uit van een blokje van twee. In het andere huisje woonde Giel van de Klundert en zijn vrouw Mina. Ze waren iets jonger dan mijn ouders. Ze hadden geen kinderen. Van Giel leerde ik dammen, maar omdat hij liever las en naar de radio luisterde, speelde ik meer met Mina. Zij was een bezig vrouwtje, maar als ik kwam om te dammen, nam ze alle tijd voor mij. Een paar jaar na de oorlog werd Mina ziek. Ze had t.b.c., een besmettelijke ziekte, waardoor ze niet meer thuis kon zijn. Ze ging naar sanatorium Heliomare, helemaal in Noord-Holland, om op te knappen. We waren bang dat Mina dood zou gaan. En wat doodgaan betekende, wist ik al heel goed. In 1947 was immers tijdens een bar koude winter mijn broertje Zeger gestorven. We waren kapot van verdriet. Het was februari toen hij stierf. Buiten vroor het dat het kraakte. Een paar weken tevoren waren mijn vader en Thijs en ik met de slee nog naar Den Bommel geweest om kolen te halen. De kolenboer, Schouwenaar, durfde het vanwege de gladheid niet aan de kolen met de auto te brengen. Het was vreselijk koud. We waren dan ook helemaal verkleumd. Bij vrouw Schouwenaar binnen kwamen we weer wat bij. Ze gaf ons warme chocolademelk te drinken. Zegertje stierf op een zondagmiddag, vijf voor half zes. Hij was een hele tijd ziek geweest, ongeneeslijk ziek bleek achteraf. Mijn moeder had met hem wel naar het ziekenhuis in Dirksland willen gaan om hem te laten onderzoeken. De dokter had enigszins raadselachtig gezegd: 'Dat kunnen we wel doen, maar dan is hij nog niet beter.' Op die laatste zondagmiddag was zijn toestand zeer verslechterd. Hij at en dronk niet meer. Toen mijn moeder hem vroeg wat hij nog wilde hebben, zei hij: 'Loop heen.' Hij bedoelde daarmee een snoepje. Even later blies hij zijn laatste adem uit. De dokter kwam, de kapelaan, de zuster, maar niemand kon meer iets doen. Mijn broertje en ik stampten van verdriet met de beentjes op de vloer. De kinderen uit de buurt kwamen in de dagen daarna allemaal naar Zegertje kijken, toen die in zijn kistje was opgebaard, Plonie de Baar, Jan de Baar, de kinderen van Adriaan Jochems, Lenie, Frans, Corrie, Annie, de kinderen van Arensman, Bas, Adrie en Lientje. Voordat hij op het kerkhofje in Achthuizen begraven werd, was er een eenvoudige rouwdienst. Het was zo koud in de kerk, dat na afloop mijn broertje Thijs in de warme pastorie moest worden opgeknapt. De mis werd gedaan door kapelaan Gerards, de enige priester met wie mijn vader het goed kon vinden. Aan de meeste priesters die hij gekend had, had hij een hekel. Aan sommigen bewaarde hij wel heel slechte herinneringen. Zo had hij als kind eens samen met een vriendje Chris de Waal een zwaar pak ransel gehad van een kapelaan, die door de nonnen van zijn school op hen was afgestuurd om hen te straffen voor het feit dat zij bij het bikkelen om een cent hadden gespeeld. Thuis had hij er nooit over durven vertellen, want zijn ouders hadden een heilig respect voor de geestelijke voorgangers. Mijn vaders haat jegens priesters zat diep. Later ging hij dan ook niet meer naar de kerk. 'Als die kapelaan in de hemel komt, wil ik er niet zijn,' zei hij eens. Met smaak kon hij vertellen over zijn laatste biecht. Dat was bij een nieuwe pastoor geweest. Omdat mijn vader slechthorend was, en dus van wat in de biechtstoel werd gezegd niets kon verstaan, en hij dus ook nooit wist wanneer de biecht was afgelopen, had hij zich aangewend na een poosje gewoon op te stappen en de biechtstoel te verlaten. Toen hij dat bij de nieuwe pastoor ook probeerde, trok deze, terwijl mijn vader al half uit de biechtstoel was, hem terug met de woorden 'Kom terug, het voornaamste moet nog komen.' Zijn kameraden die op hun beurt zaten te wachten, hadden natuurlijk grote lol. Mijn vader is nooit meer te biechten geweest. Hij was er ook fel op tegen, dat mijn moeder bij de jaarlijkse slacht van een varken de pastorie bedacht met een zootje. We werden dan ook maar ????n keer met het zootje naar de pastorie gestuurd. Trees, de huishoudster van de pastoor, nam het aan. We kregen niet eens een snoepje of bedankje. Toen mijn vader erachter kwam, hoefden we niet meer.

Hoofdstuk 9

We hielden in Zuidzijde altijd dieren, varkens, konijnen, kippen, een geit en een kat. De geit was mijn lievelingsdier. Toen ik op een keer weer eens te laat thuis was gekomen, waren mijn ouders vlug in de bedstede gekropen. Toen ik op het raam klopte om binnengelaten te worden, riep mijn vader: 'Ga maar bij de geit slapen.' Ik ging naar de schuur en vlijde me tegen de geit. Toen vijf minuten later mijn vader mij kwam halen, was ik al half in slaap. De kat sliep bij ons in de bedstede, meestal aan het voeteneind, maar ook wel op het kussen. Toen op een keer tante Kee, een zus van mijn vader, bij ons logeerde, deelde zij met ons het bed. Ze schrok zich rot, toen de kat op het kussen sprong, en ze gilde het dan ook uit. We hadden jaarlijks twee varkens. Elk half jaar werd er ????n geslacht. Dat gebeurde 's morgens vroeg. Het was dan altijd nog donker. We moesten vroeg uit bed en meehelpen het varken omver te trekken. Dat gebeurde met een touw dat om de poten werd gebonden. Het was geen leuk karweitje, maar het moest gebeuren. Het varken werd met een groot mes doodgestoken door de slachter, Hansje Broeders. Later joeg hij het ook wel een ijzeren pin door de kop. Het bloed werd opgevangen door ????n van de vrouwen, meestal door mijn grootmoeder. Als het varken dood was, werd er een vuurtje om het dier aangelegd en werden zijn haren er afgeschroeid. Bij de verwerking van het varken na de slacht was opoe de spil van de werkzaamheden. Mijn moeder had het druk met de kleine kinderen. Eind september 1945 werd mijn eerste zusje geboren, Tiny. Henny volgde in augustus 1947, Corrie in december 1948, Ella in maart 1950. De hele dag was opoe aan het vlees en spek snijden, vlees- en bloedworst maken, darmen schoon krabben, reuzel maken, kaantjes braden, lever en niertjes koken, en ook de dagen daarop was zij er nog druk mee. Wij kregen de blaas om mee te spelen. Van het varken werd vrijwel niets onbenut gelaten. Voordat het varken verwerkt mocht worden, moest het eerst gekeurd worden. Dat werd gedaan door een keurmeester. Als hij het een en ander had goed bevonden, drukte hij grote blauwe stempels op het spek. In de oorlogsjaren werd de keurmeester er niet altijd bijgehaald en gebeurde de slacht in het geniep. Het was altijd spannend, hoe dat zou aflopen. De slacht werd dan ook niet gedaan door de reguliere slachter, Hans Broeders. Die durfde het risico niet te nemen. Dan werd de klus geklaard door oom Kees Hack, geholpen door mijn vader. Om al die dieren de kost te geven, moesten wij kinderen aardappels en tarwe lezen op het land, en dat deden we altijd met grote ijver. In ons hofje achter het huis lagen dan ook verschillende pitjes met aardappels, en in de schuur stonden altijd zakken met tarwe opgeslagen. Als we gingen lezen, vroegen we als dat nodig was eerst toestemming aan de boeren om op het land te mogen, vooral als er veel te lezen was. Dat deden we bij De Baar, maar ook bij Van Rosmalen. Die stelden dat op prijs. Bij andere boeren hoefde je het niet te vragen. Dat wist je gewoon. De mechanisatie in de landbouw was in de jaren vlak na de oorlog nog zeer gebrekkig. De rooimachines lieten veel aardappels zitten. Bij kleine boeren, waar de oogst nog met de hand werd gedaan, hoefde je niet te lezen. Daar was vrijwel niets te vinden. Soms hadden de knechten van de boeren voorrang om te mogen lezen. Bij Van Rosmalen had Frans Buijs het eerste recht. Toen zijn zoons nog naar school gingen, gebruikte hij dit recht, maar toen die beiden gingen werken, mochten wij het lezen overnemen. Tarwe lezen vond ik niet leuk, aardappels lezen wel. Dat schoot alijd lekker op, vooral als er pas ge??gd was, en de aardappels losgewoeld en goed zichtbaar waren.

Na de oorlog trok mijn opoe beurtelings bij haar kinderen in. Tante Dien en haar man, Jan Stoop, en hun kinderen gingen definitief in haar huisje wonen. Toen mijn oom stierf is het huisje verkocht. Er wonen nu mensen 'van de overkant'. Meestal was opoe bij ons in huis, maar voor kortere perioden was zij ook bij mijn tantes in Rotterdam, of bij mijn ooms in Rotterdam en Maassluis. Op Flakkee logeerde zij ook bij tante Dien. Bij oom Bert kwam zij wel eens op zondag. Tante Tona had het altijd druk en kon haar schoonmoeder moeilijk in huis nemen.