Startpagina??? > ???Eigen schrijfsels??? > ???

Drie Oude Tongse wezen in Veenhuizen

In 1814 trouwde Johanna van Hensbergen, geboren in de Langstraat, in Oude Tonge met de landarbeider Karel Rommelse. Zij was weduwe van Zeger Jansen, hij weduwnaar van Johanna Paulusse. Het paar vestigde zich in Oude Tonge, waar ze twee kinderen kregen: Cornelis, geboren in 1815 en Pieter in 1817. Toen Johanna in 1825 overleed, ging Karel samenwonen met Maria Spoor. Deze Maria, weduwe van Frans Morel, bracht een dochter mee, die eveneens Maria heette en geboren was in 1813. Het nieuw gevormde gezinnetje kende weinig geluk. Al snel nadat Karel en Maria samen waren gaan wonen, op 21 mei 1827, overleed Karel. Toen Maria Spoor, kort hierna of ervoor, ook overleed - de datum konden we niet vinden - was de ramp compleet. Maria (15), Cornelis (13) en Pieter (11) moesten naar het plaatselijke weeshuis, en daar kwam al snel een bericht van de overheid dat men de pas aangekomen wezen naar Veenhuizen moest sturen, naar de zogenaamde wezen- of kinderkolonie. De verhuizing uit het zo vertrouwde Oude Tonge, waar al hun vriendjes en vriendinnetjes woonden, naar het onbekende Drentse land, waar alles voor hen vreemd was, moet voor de kinderen een bijzonder ingrijpende gebeurtenis zijn geweest. In Veenhuizen aangekomen werd Maria in het zogenaamde eerste etablissement geplaatst en de jongens in het derde.

Het eerste etablissement was in 1823 gebouwd, maar liep al snel vol, waarop er vanaf 1824 nieuwe gebouwen bij kwamen. Vanaf 1825 werden er ook in het derde gebouw wezen ondergebracht. De stichting van de kolonie was een particulier initiatief, maar werd gesteund door de regering met wie men een contract had afgesloten. Vanwege deze bemoeienis van de overheid werden de plaatselijke weeshuizen gedwongen hun wezen naar Veenhuizen te sturen. Op zich zou dit een goede zaak kunnen zijn geweest, maar voor de Oude Tongse kinderen pakte het bijzonder slecht uit. Juist toen zij in Veenhuizen aankwamen, zo rond 1828, heerste er in het derde etablissement waar de jongens verbleven een ernstige gezondheidscrisis. De sterfte daar was in vergelijking met die in de andere gebouwen zeer groot. Wil Schackmann heeft in zijn boek De kinderkolonie het een en ander uitvoerig beschreven. Pieter Rommelse, die op 17 maart 1829 overleed, is hoogstwaarschijnlijk slachtoffer van deze situatie geweest. Omdat nog geen jaar later ook Maria Morel overleed, bleef haar oudste stiefbroer Cornelis als enige van de drie kinderen eenzaam in de kolonie achter. Deze Cornelis Rommelse heeft Veenhuizen weten te overleven, al ging dat niet zonder slag of stoot. Wil Schackmann beschreef een zaak bij de tuchtraad waar Cornelis bij betrokken was. In 1832 was bij deze raad de klacht binnengekomen dat hij zich samen met enige andere jongens schuldig had gemaakt aan het ontvreemden van voor de winter ingekuilde wortelen. Het ging om naar schatting een mud ter waarde van ongeveer een gulden. Omdat de jongens op heterdaad waren betrapt konden zij niets ter verdediging inbrengen. Na rijp beraad kwam de raad ingevolge artikel 3 van het reglement van tucht, paragraaf 8, tot de volgende uitspraak: Dubbele vergoeding van het ontvreemde uit hun tegoed - voor Cornelis kwam dit neer op 40 cent - benevens opsluiting in de strafkamer gedurende acht dagen met om de andere dag op water en brood, en bij herhaling boeien aan. Twee van de andere jongens kregen inderdaad de boeien aan, maar Cornelis niet.

Cornelis Rommelse zou later gelukkig kans zien om uit Veenhuizen te vertrekken en er ook nooit meer terug keren. Hij trouwde in 1849 in Amsterdam met Maria Christina Groen. Hoewel arbeid en onderwijs belangrijke zaken waren bij de vorming van de wezen in de koloni??n, ook in Veenhuizen, lijkt Cornelis voor wat betreft onderwijs daar niet veel van te hebben meegekregen. In zijn huwelijksakte lazen we namelijk dat hij niet kon lezen of schrijven, en dus niet in staat was de akte mede te ondertekenen. In naam mag onderwijs dan een speerpunt zijn geweest, in de praktijk lag de nadruk op disciplinering en werk.